De Klimaatconferentie van Belém 2025, de dertigste Conference of the Parties onder het VN-klimaatverdrag (UNFCCC), vond plaats van 10 tot 22 november in Belém, aan de monding van de Amazone. Wereldleiders en beleidsmakers kwamen er bijeen voor oplossingen tegen de klimaatcrisis. Maar veel waarnemers en bewegingen uit het Amazonegebied spraken al snel over neokoloniale houdingen: regeringen, multinationals en zelfs internationale media die de volkeren van het regenwoud als decor behandelden, onbeschaamd hun eigen macht uitoefenend.
Inheemse en traditionele gemeenschappen fungeerden vaak als symbolisch uithangbord: in toespraken en ceremonies haalden leiders hun landrechten, kennis en voorstellen aan, maar die sijpelden nauwelijks door in bindende afspraken over bosbeheer, infrastructuur of fossiele projecten. Grote exportplannen zoals de spoorlijn Ferrogrão en de privatisering van rivieren dienden vooral soja, mijnbouw en logistiek, met de ecologische en sociale lasten voor lokale ecosystemen en bewoners. Grondstoffen en winst vloeiden naar nationale en internationale elites, risico’s en vernietiging bleven hangen bij de Amazonevolken – een patroon dat activisten en wetenschappers ronduit hedendaagse koloniale extractie noemen.
Tegelijkertijd kwamen lokale en inheemse gemeenschappen massaal in actie tijdens COP30. Ondanks weinig resultaat binnen de officiële top organiseerden bewegingen als de Cúpula dos Povos (‘Top van het Volk’) grote protestmarsen en bijeenkomsten in Belém. Duizenden mensen, waaronder inheemse groepen, rubbertappers en bondgenoten uit sociale bewegingen en ngo’s, eisten een echte stem in klimaat- en landbeleid, met grote aandacht voor klimaatrechtvaardigheid, landrechten en het stoppen van vernietigende projecten zoals Ferrogrão en nieuwe olieboringen.
Hun boodschap: zonder levende bossen én rechtvaardige behandeling van lokale volkeren zijn er geen echte klimaatoplossingen. Toch werden hun voorstellen nauwelijks vastgelegd, gingen grootschalige infrastructuur- en exportprojecten door en bleef de macht vooral bij nationale en internationale elites. Zo herhaalde COP30 de oude koloniale logica, ondanks alle protest en het grote aantal deelnemers van de inheemse gemeenschappen van de Amazone.
Van ‘Groene Hel’ tot COP30: Koloniale blik op inheemse ‘figuranten’

Wat tijdens COP30 opviel – inheemse volken die vooral als decor dienen terwijl de echte beslissingen elders worden genomen – herkende ik pijnlijk in de ruim halve eeuw oude Amazonas-trilogie van de Nederlandse schrijver en journalist Anthony van Kampen (1911–1991). Vanuit die Amazoneblik dringt zich de vraag op of COP30 werkelijk brak met koloniale patronen.
Ook in deze trilogie fungeert de Amazone als exotisch decor voor het perspectief van de buitenstaander, en worden inheemse gemeenschappen gereduceerd tot figuranten in een verhaal dat hun eigen stem nauwelijks toelaat. Daarbij is dezelfde neiging tot marginalisering zichtbaar als bij verschillende internationale conferenties rond het Amazonegebied.
Na ruim dertig jaar reizen door Amazonas, waaronder verblijven bij inheemse volken als Tukano en Desana in het stroomgebied van de boven-Rio Negro en in de Salesiaanse missiepost bij Pari-Cachoeira aan de Rio Tiquié, besloot ik de trilogie opnieuw te lezen. Dat viel niet mee.
De Amazonas-trilogie is voor mij het meest nare boek over het gebied dat ik ooit tegenkwam. Alle drie de delen – ‘Het land dat God vergat’ (1967), ‘Geschonden Eldorado’ (1972) en ‘De laatste grens’ (1974)’ – zitten vol misplaatst superioriteitsgevoel tegenover de lokale bevolking. Het boek toont een koloniale houding die de natuur afschildert als vijandig en inheemse mensen reduceert tot hulpeloze ‘wilde indianen’, terwijl missionarissen worden verheerlijkt. Feitelijke onjuistheden over rubbertappers, culturele overschrijdingen en een westers ontwikkelingsdenken tasten de geloofwaardigheid aan en negeren lokale culturen.
De trilogie lijkt op het eerste gezicht een aanklacht tegen de mensonterende omstandigheden in het Amazonegebied. Onder de oppervlakte schuilt echter een dubbele moraal, doorspekt met feitelijke onjuistheden en zelfgecreëerde mythen. De schrijver toont diepe verontwaardiging over de uitbuiting door rubberbaronnen, de ‘vergeten’ leprozen en de armoede van inheemse volken en riviergemeenschappen, en presenteert missionarissen als zelfopofferende helden in een ‘Groene Hel’. Tegelijkertijd blijft zijn perspectief stevig verankerd in een westers, ontwikkelingsgericht wereldbeeld, waarin ‘beschaving’ en modernisering vanzelfsprekende normen zijn.
De spanning die dit oproept, uit zich onder meer in zijn taal en beweringen. Zo beschrijft hij het ecosysteem van het regenwoud vaak vanuit een neerbuigende blik van buitenstaanders. Hij spreekt denigrerend over de ‘mato’ – de vijandige wildernis – in plaats van de meer respectvolle Portugese term ‘mata’ voor bos of woud te gebruiken. Ook beweert hij dat niemand ’s nachts het woud ingaat of durft te gaan, en negeert daarmee de feitelijke, vertrouwde omgang die inheemse en riviergemeenschappen met het bos hebben. Het zegt meer over zijn eigen, dramatiserende verbeelding dan over de werkelijkheid van het Amazonewoud en zijn bewoners.
In deel drie, ‘De laatste grens’, dat zich afspeelt rond de bovenloop van de Negrorivier, het Alto Rio Negro-gebied, heeft hij het steeds opnieuw over de voortdurende overlast van carapanas, bloedzuigende muggen als Culex, Anopheles en Aedes aegypti, die ziekten als malaria en dengue verspreiden. Dit contrasteert echter met de ecologische realiteit: het zwarte-water daar heeft een zeer lage pH-waarde (3,5-4,5 door humuszuren), wat de larvale ontwikkeling van deze insecten sterk remt vergeleken met witte rivieren zoals de Solimões. Carapanas zijn er minder talrijk, de vissen klein en de weidegronden schraal, wat de voedselzekerheid van inheemse gemeenschappen onder druk zet. Tijdens weken reizen door het gebied had ik zelf geen muskietennet nodig, wat aansluit bij deze zuurgraad effecten en zijn overdrijving relativeert als dramatische stijlfiguur.
Ook zijn beschrijving van de peixe-boi (Braziliaans-Portugees voor manatee/zeekoe) in de trilogie zegt veel over zijn blik op de Amazone. In de teksten waar hij het dier opvoert, behandelt hij het als een soort grote, wat onhandige “vis”, niet als het kwetsbare zoogdier dat het biologisch is en dat cultureel vaak een bijzondere status heeft bij lokale gemeenschappen. Hij reduceert het tot jachtprooi, onderdeel van het exploiteerbare ‘natuurlijke decor’.
Dan is er nog zijn generaliserende beschrijving van rubbertappers als ‘soldados da borracha’ (‘rubbersoldaten’), die historisch onjuist is. Die term geldt specifiek voor de tijdens de Tweede Wereldoorlog (1942-1945) gedwongen gerekruteerde tappers voor de geallieerden, niet voor de pre-oorlogse seringueiros (‘rubbertappers’) van eind 19e/begin 20e eeuw, die onder barre, maar niet altijd militaire omstandigheden werkten.

De natuur is bij Anthony van Kampen geen wonder van biodiversiteit, maar een vijandige, monsterlijke kracht die overwonnen moet worden; de Amazone fungeert als decor of tegenspeler, zelden als iets met eigen waarde. Inheemse volken worden vaak neergezet als ‘wilde indianen’, gevangen in een armzalig bestaan waaruit missie, techniek en infrastructuur hen zouden moeten bevrijden; wanneer leerlingen na een missieopleiding terugkeren naar hun dorpen, typeert hij dat als een tragische terugval naar een leven dat ‘tot niets leidt’ en stelt daarmee impliciet dat hun eigen cultuur geen volwaardige toekomst biedt.
Missionarissen en culturele overschrijding
Diezelfde dubbelheid geldt ook voor zijn metgezellen, vooral missionaris Jan de Vries. In de trilogie komt deze Nederlandse priester van het Heilige Hart van Jezus naar voren als toonbeeld van mededogen. Toch beschrijft Van Kampen hoe hij vishaken, die bij de inheemse bevolking gewild én nodig zijn, als ruilmiddel gebruikt om toestemming te krijgen voor het bijwonen van een voor buitenstaanders verboden ritueel. Hij doet dit zelfs nog een keer, na een tweede ruil, om het ritueel te fotograferen, waarbij hij de scène telkens opnieuw verstoort met flitslicht. De missionaris gebruikt zijn positie als weldoener om culturele grenzen te overschrijden: een gebaar dat als behulpzaam wordt voorgesteld, maar in werkelijkheid om druk, manipulatie en eigenbelang draait. Hetzelfde geldt voor de nieuwsgierigheid naar heilige objecten zoals de geheime fluiten: waar de deelnemers die afschermen, probeert Van Kampen de bergplaats te achterhalen en toont daarmee een gebrek aan respect voor hun religieuze autonomie. Dit alles heeft nog een staartje. Door de vishakenruil raakte de voorraad bijna op, waardoor andere inheemse gemeenschappen op het vervolg van de reis dat essentiële gereedschap niet meer kunnen krijgen om vis te vangen voor hun dagelijkse voedsel.
Morele verontwaardiging en bevoogding gaan hand in hand in de trilogie. De schrijver wil misstanden zichtbaar maken en lijden aanklagen, maar doet dat vanuit ‘othering’ en ‘etnocentrisme’: de ander is slachtoffer dat gered moet worden en achterblijver die westerse leiding nodig heeft. Daarmee legitimeert zijn stijl impliciet de voor die tijd gangbare logica van beschaving en vooruitgang ten koste van culturele eigenheid en rechten.
Epiloog

Anthony van Kampen had een vooruitziende blik, maar vooral in hoezeer hij ernaast zat. In het derde deel van zijn Amazonas-trilogie, ‘De laatste grens. Door de groene hel naar de uitstervende indianen van Amazonas’, voorspelt hij het verdwijnen van inheemse volken zoals de Tukano en Desana. Vandaag zijn diezelfde volken actieve, goed georganiseerde stemmen in het debat van de Braziliaanse staat Amazonas. Ze hebben eigen organisaties, woordvoerders en politieke agenda’s. Geen schimmen uit een vervlogen verleden, maar levende spelers in het heden.
Juist daarom schuurt zijn bewondering voor de missie. De Salesianen, later beschuldigd van ‘etnocide’, haalden kinderen weg uit hun dorpen en plaatsten hen in internaten – in zijn ogen een kans op ‘vooruitgang’, in de praktijk vaak een breuklijn in familie- en cultuurverbanden. Dat hij het ‘jammer’ vond wanneer leerlingen terugkeerden naar hun gemeenschap, zegt minder over die kinderen dan over zijn eigen blik: voor hem was het dorp een doodlopende weg, niet een samenleving met een eigen logica, kennis en toekomst.
Diezelfde blik duikt op wanneer hij en zijn metgezel, pater Jan de Vries, met gemarchandeer de geheime fluiten en rituelen van een inheems volk willen vastleggen. Wat hij ziet als journalistieke nieuwsgierigheid en avontuurlijke drang, leest nu als grensoverschrijding: heilige objecten en rituelen zijn geen decorstuk in een exotisch reisverhaal, maar een kern van culturele autonomie. Wie daar willens en wetens doorheen breekt, kiest partij – ook al noemt hij het ‘documenteren’.
Misschien is dat de ongemakkelijke erfenis: zijn oprechte verontwaardiging over armoede en ziekte gaat hand in hand met een diepgeworteld geloof in de superioriteit van zijn eigen beschaving. Hij dacht het einde van onder anderen de Tukano en Desana te zien; wat werkelijk op zijn einde loopt, is dat vanzelfsprekende recht van de buitenstaander om te bepalen wie vooruitgaat, wie achterblijft – en wie mag verdwijnen.

Zowel de top COP30 als de ruim een halve eeuw eerder gepubliceerde Amazone-trilogie van Anthony van Kampen bevestigen een koloniale visie op de Amazone als ‘probleem’ of ‘wildernis’ en inheemse en andere bewoners als object van zorg, beschaving of redding – niet als politieke en moreel richtinggevende, autonome hoofdrolspelers.
Literatuur:
Wikipedia-pagina over Anthony van Kampen
C. Cornell Evers – COP30 faalt klimaat én mensenrechten: fossiele lobby dicteert opnieuw het beleid
